Alfons Aap draagt altijd een jas,

Een lange jas met zakken,

Waarin hij alles wegstopt

Wat zijn apenhandjes pakken:

Wat appels, een paar aardappels,

Een half amandeltaartje,

een asbak vol met appelstroop,

een armband, een vals baardje,

vijf aardbeien, zes aalbessen,

een aardbol met een gaatje,

een album over Afrika

met achtentachtig plaatjes.

Van alles komt Alfons te pas,

al is het nog zo raar

en wordt die lange malle jas

wel allemachtig zwaar.

Als mama “Handen wassen!” roept,

“aan tafel allemaal!”,

Staat alfons in de achtertuin

Als een lantaarnpaal.

Het aapje kan geen kant meer op.

Wat is het toch een apenkop.

Mensje van Keulen
Auteur

Uit de gedichtenbundel “Van Aap tot Zet”

Mensje van Keulen